woensdag 28 december 2011

Molukkers en de laatkoloniale samenleving, 1864-1942

Molukkers en de laatkoloniale samenleving, 1864-1942

De specerijeilanden

Lang voordat Columbus op weg ging om Indië te zoeken, waren de Molukken in Azië bekend als hét gebied waar bijzondere specerijen, zoals kruidnagel en nootmuskaat, vandaan kwamen. Chinese en Arabische kooplieden hadden eeuwenlang die handel in handen. In de 16e eeuw namen de Portugezen en Spanjaarden die rol gedeeltelijk over.
Maar het waren uiteindelijk de Nederlanders die in de 17e eeuw - van Java uit - de Molukse eilanden onder hun gezag brachten. Dit gebeurde onder de vlag van de VOC en kostte meer dan zestig jaar verbitterde strijd. Als 'eerste multinational' deelde de VOC in Nederlands-Indië de lakens uit, tot het einde van de 18e eeuw.

nootmuskaat (foto: MuMa)
In de 19e eeuw zette het koloniale bestuur in Indië aanvankelijk het beleid van de voormalige VOC voort. Dat was gericht op het zeker stellen van de winstgevende handel.
Inheemse machthebbers kregen gedicteerd welke producten hun bevolking moest verbouwen en aan de Nederlanders verkopen. Door handelsmonopolies en tariefmuren zorgde Nederland er voor dat de Indische handel optimaal ten goede kwam aan de Nederlandse staat. Zo gold voor de Molukken een specerijenmonopolie.
Alleen die delen van de Indische archipel die voor het controleren van de handel van belang waren, werden daadwerkelijk bezet. De rest werd min of meer met rust gelaten. Maar in de tweede helft van de 19e eeuw veranderde de situatie. Andere Europese landen lieten een begerig oog vallen op delen van Indië.
Als reactie daarop werd de gehele archipel gaandeweg door Nederland bezet. Deze 'pacificatie' ging gepaard met felle strijd, onder andere in Aceh. Nederlands-Indië werd een kolonie naar 'modern' westers model.

KNIL-militairen op het Molukse eiland Saparua, omstreeks 1898. (Foto: MuMa)
Daarbij keerde ook het economisch tij. Particuliere (westerse) ondernemers kregen vrij baan om naar eigen inzicht in Indië allerlei bedrijven te beginnen. Niet alleen rationeel opgezette plantages, maar ook mijnen, transportfirma's, fabrieken en groothandels. Deze opening ging gepaard met een politiek van geleidelijke afbraak van monopolies en andere handelsbeperkingen. Die werden nu als belemmering voor de economische ontwikkeling gezien.
Met ingang van 1864 werd ook het aloude specerijenmonopolie in de Molukken afgeschaft. Maar deze maatregel was een noodgreep. Het monopolie was namelijk in feite al doorbroken: handelaren hadden kruidnagel- en nootmuskaatplanten naar het Caraïbisch gebied gesmokkeld. Toen daar de specerijenproductie eenmaal op gang kwam, kelderden de wereldprijzen.
In de Molukken ontstond armoede en gebrek aan werk. Onder die omstandigheden boekte de koloniale overheid voor het eerst succes bij haar pogingen om (christelijke) Molukkers op ruime schaal te werven als ambtenaar, onderwijzer, hulpprediker - en vooral: als militair.
Er ontstond gaandeweg zelfs een 'militaire traditie'. Ambonezen namen van vader op zoon dienst in het Koninklijke Nederlands-Indische Leger (het KNIL). Dat leverde hun ten opzichte van andere 'inheemsen' een bevoorrechte positie op. Door hun loyaliteit en inzet (bijvoorbeeld in de Aceh-oorlogen) verwierven zij als soldaat een positief imago: niet alleen bij de koloniale overheid, maar ook bij de eigen Molukse gemeenschap.

Molukse KNIL-militairen in vooroorlogs uniform voor de poort van Fort Nieuw-Victoria op Ambon (omstreeks 1910). (Foto: MuMa)
Van een enkele Molukse gemeenschap was trouwens geen sprake. De bevolking van de Molukken werd gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Zo ook wat betreft de verhouding tot het Nederlandse gezag. Die lag heel anders voor moslims dan voor christenen; en anders voor 'Keiëzen' dan voor 'Ambonezen'.

Tweede Chinese straat in Ambon-Stad omstreeks 1900. Rechts op de voorgrond twee Molukse KNIL-militairen. (Foto: MuMa)
In de laatkoloniale tijd, met name in de jaren 1920, begon in Nederlands-Indië ook het nationalisme op te komen. De door het koloniale gezag ingezette modernisering wekte bij vele Indonesiërs ook de behoefte aan een eigen staat. Nationalisten waren er ook onder de Molukkers, hoewel slechts gering in aantal. Een grote meerderheid van de Molukse bevolking gaf nog nauwelijks blijk van enig politiek bewustzijn.

Literatuur

R. Chauvel, 'Ambon's Other Half: Some Preliminary Observations on Ambonese Moslem Society and History', in: Review of Indonesian and Malayan Affairs, june 1980, p. 40-80.
G.W.T. Dames, Oom Ambon van het K.N.I.L., Den Haag 1954.
R.R.F. Habiboe, 'De economische ontwikkeling van de Molukken, 1900-1938', in: A.H.P. Clemens. & J.Th. Lindblad, Het belang van de buitengewesten. Economische expansie en koloniale staatsvorming in de Buitengewesten van Nederlands Indië, 1870-1942, Amsterdam 1989. NEHA serie 3, p. 243 t/m 279.
C.A. Heshusius, Soldaten van de kompenie. KNIL 1830-1950. Een fotodocumentaire over het dagelijks leven van het koloniale leger in Nederlands-Indië, Houten 1986.
H. Keppy, De laatste inlandse schepelingen. Molukkers in dienst van de Koninklijke Marine 1915-1965, Amsterdam 1994.
G.J. Knaap, W. Manuhutu & H. Smeets (red.), Sedjarah Maluku.Molukse geschiedenis in Nederlandse bronnen, Amsterdam 1992.
Knaap, Gerrit & Ger Teitler (red.) De Verenigde Oost-Indische Compagnie. Tussen oorlog en diplomatie, Leiden 2002.
Manuhutu, W. 'Pacificatie in practijk, de expansie van het Nederlands gezag op Ceram, 1900-1942', in: J. van Goor (red.), Imperialisme in de marge. De afronding van Nederlands-Indië, Utrecht 1986.
H.L. Zwitzer & C.A. Heshusius, Het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger 1830-1950, Den Haag 1977.

maandag 26 december 2011

Chris Robbert Steven Soumokil RMS Revolutionair&Freemason



                                 

                                                Republiek Maluku Selatan
                       HET DEKOLONISATIE PROCES NA DE TWEEDE WERELD
                                                  OORLOG IN BEELD


Na de capitulatie van Japan in 1945 werd de vrijheidsdrang  en het verlangen naar een eigen autonoom bestaan door de vele volkeren in deze regio geambieerd. Het Zuid Molukse nationalisme droeg van meet af aan een eigen karakter. Zowel christenen als islamieten  voelden zich in Maluku een in hun verlangen naar een eigen autonoom bestaan overeenkomstig hun eigen volksaard.

De Indonesische centrale regering in Jakarta zette in april 1950 troepen in tegen de eigen deelstaat Oost-Indonesië. Tot die deelstaat behoorden ook de Molukken. Molukse leiders speelden dan ook een rol in het bestuur van Oost-Indonesië.
Onder leiding van de Molukse leiders ir. J.A. Manusama en mr.dr. Chr. Soumokil werd op Ambon overlegd hoe men nu verder moest. Op Ambon aanwezige Molukse KNIL-militairen hadden daarbij ook invloed.
Aanvankelijk speelden de Molukse leiders met het idee om Oost-Indonesië alsnog onafhankelijk te verklaren. Toen echter duidelijk werd dat hun deelstaat verloren was en binnenkort zou verdwijnen, besloten ze de Molukken dan maar alleen onafhankelijk te verklaren.




Het districtsbestuur van Ambon werd bij de besprekingen betrokken. Binnen Oost-Indonesië vormden de Zuid-Molukken namelijk een apart district: Daerah Maluku Selatan. Aan de districtsbestuurders J.H. Manuhutu en A. Wairisal werd nu gevraagd om de Zuid-Molukken onafhankelijk te verklaren.


RMS-premier A. Wairisal)


Het uitroepen van de onafhankelijkheid van de Zuid-Molukken werd door de politici op Ambon vooral gezien als een protest tegen de opheffing van de federale structuur van Indonesië. Die opheffing werd beschouwd als een schending van de afspraken die Nederland en Indonesië hadden gemaakt bij de Rondetafelconferentie van 1949.
Manuhutu en Wairisal aarzelden. Maar de op Ambon aanwezige Molukse leiders en militairen oefenden zware druk op hen uit. En zo besloten zij uiteindelijk toch de onafhankelijkheid uit te roepen. Op 25 april 1950 werd de proclamatie van de Republik Maluku Selatan (RMS) op Ambon plechtig bekendgemaakt.
Manuhutu werd president van de nieuwe republiek, Wairisal premier, Soumokil minister van Buitenlandse Zaken en Manusama minister van Onderwijs.


20 april 1946
Op 20 april 1946 werd de Zuid-Molukkenraad gevormd bestaande uit 28 gekozen leden en 7 benoemde leden om dit vorm te geven.


15 juli 1946

Uitspraak Conferentie van Malino.
Indonesië moet een nationaal democratisch tehuis worden voor vele volkeren, waaronder die in Oost- Indonesië.


20 augustus 1946
Linggadjati akkoorden

Akkoord van Linggadjati tussen Nederland en de Republik Indonesië. De bevolkingsgroepen van de vele delen van de toekomstige Verenigde Staten van Indonesië mogen zelf uitmaken of zij tot deze federatie willen behoren.


23 december 1946
Conferentie van Denpasar voor vorming van de staat Oost-Indonesië (NIT). De gebieden mogen zelf uitmaken of ze al dan niet tot deze staat willen behoren.

24 december 1946

De deelstaat Oost-Indonesië, Negara Indonesia Timur (NIT) wordt opgericht.

11 maart 1947
Maluku maakt aanstalten zich voorlopig en voorwaardelijk aan te sluiten bij de Negara Indonesia Timur (NIT), zich uitdrukkelijk het recht voorbehoudend om weer uit te treden wanneer de regering van deze deelstaat onvoldoende rekening zou (kunnen) houden  met de belangen van het Molukse volk. 

17 januari 1948
Renville overeenkomst
De Renville overeenkomst van  17 januari 1948 bevestigt voor een groot deel de afspraken van de Linggadjati Overeenkomst en schetst verder de grenzen van de door Nederland en Indonesië gecontroleerde gebieden. Beide partijen hebben  afspraken gemaakt over procedures verantwoordelijkheden en plichten inzake het zelfbeschikkingsrecht. 

23 augustus 1949

Begin van de Ronde Tafel Conferentie te Den Haag in Nederland (RTC), waar de minderheden in Indonesië een lijst indienen van onderwerpen die hen raken. Vertegenwoordigers van de volken van Minahasa, de Molukken en Timor geven hier te kennen buiten de toekomstige RIS te blijven.

29 oktober 1949

Slotzitting van de RTC. De ontwerpresoluties omvat ontwerp overeenkomsten betreffende het charter voor de overdracht en soevereiniteit, Unie-bestuur en Overgangsovereenkomst. De UNCI of een orgaan van de VN zal op naleving toezien van de RTC overeenkomst.
28 november 1949
De Negara Indonesia Timur aanvaardt de resultaten van de Ronde Tafel Conferentie.

27 december 1949
Nederland draagt de soevereiniteit over aan de Verenigde Staten van Indonesië (RIS, Republiek Indonesia Serikat) bestaande uit 16 deelstaten  waaronder Java (Republik  Indonesia)  en de NIT waarvan de Daerah Maluku ook deel uitmaakt. Tegelijkertijd werd door vertegenwoordigers van Nederland en Indonesië in de VN de RTC akkoorden ter registratie aangeboden. 


15 februari 1950
President Sukarno van de Republik Indonesia, kondigt de vorming van een eenheidsstaat aan en begint in hoog tempo met de gewelddadige  liquidatie van de andere 15 deelstaten.

Maart 1950
Dr. Soumokil, minister van justitie van de NIT, stelde aan president Sukawatti (NIT, Negara Indonesia Timor) voor om alle  banden met de RIS te verbreken en de onafhankelijkheid van Oost Indonesië uit te roepen. President Sukawatti van de NIT durfde deze stap niet aan, en zwichtte voor de druk uit Jakarta.  

5 april 1950
In de ochtend van 5 april werden  TNI soldaten ontscheept in de haven van Makassar op Celebes (nu Sulawesi). Hierdoor kwam een deel van de APRIS (federaal leger van de RIS) onder leiding van de  28 jarige kapitein Andi Abdul Aziz in verzet.  

25 april 1950

Het antwoord van de Daerah Maluku kwam direct daarna. Zij rukt zich na een bliksemcongres in de nacht van 24 april, op 25 april 1950 los van de Negarah Indonesia Timur (NIT) en proclameerde de Republiek Maluku Selatan (RMS)

3 mei 1950
De TNI (Indonesische Leger) valt de jonge Republik Maluku Selatan binnen en bezet Noord- Maluku. De 1e aanvalsgolf  van 6000 man  TNI werd opgevangen door 700 Molukse jongeren,  enkelen,  jongens en meisjes vanaf 13 jaar. 

9 mei 1950
Officiële ontplooiing van de  nationale vlag van de Republik Maluku Selatan.  De vlag is door een staatscommissie van (radjas) dorpshoofden ontworpen. Om precies 10.00 u ging de vlag voor het eerst de hoogte in. Vorming van het RMS-leger, de Angkatan Perang Republik Maluku Selatan (APRMS) is die dag ook meteen een feit.


De eerste president van de RMS, J.H. Manuhutu, in traditioneel Moluks tenue (adatkostuum).

De RMS staat alleen: mei 1950

De eerste dagen na de proclamatie  verkeerden veel - vooral christelijke - Molukkers op Ambon in een juichstemming: ze hadden hun eigen staat. Ze geloofden op grond van de RTC-akkoorden de steun te krijgen van Nederland en de Verenigde Naties.

Drukte op de esplanade in Ambon-Stad als op 2 mei 1950 voor de eerste maal de RMS-vlag gehesen wordt.               
Maar dat gebeurde niet. Indonesië noemde de RMS-proclamatie een afscheidingspoging en verzette zich.
Eerst werd zonder succes een 'broedermissie' gestuurd van Molukkers die aanhangers waren van de Republik Indonesia (RI). De missie stond onder leiding van de Indonesische minister van Volksgezondheid, dokter J. Leimena.
Indonesië verweet Nederland dat het de hand had gehad in de RMS. Molukse KNIL-militairen zouden de proclamatie hebben afgedwongen. Nederland wilde omwille van verbetering van de relatie met Indonesië niets liever dan die indruk wegnemen. Daarom werd de Nederlandse troepencommandant in Oost-Indonesië, kolonel L. Schotborgh, naar Ambon gestuurd om de militairen daar tot de orde te roepen.
Maar ook dat haalde niets uit. Integendeel: op 9 mei 1950 overhandigde sergeant-majoor D.J. Samson, de commandant van het nieuwe RMS-leger, aan kolonel Schotborgh een Nederlandse vlag, een pistool en onderscheidingstekenen van het KNIL.
De overhandiging gebeurde voor het front van de aangetreden Molukse troepen. Op symbolische wijze namen zo de Molukse KNIL-militairen op Ambon, na generaties van dienstneming, afscheid van het Nederlandse leger.
Niet lang daarna verliet een groot deel van de Nederlanders Ambon. Een op handen zijnde Indonesische aanval werd gevreesd. Deze Nederlanders werden geëvacueerd met de Kota Inten Dat was dezelfde boot die het volgende jaar tot twee keer toe vanuit Java een groep Molukse ex-KNIL-militairen met hun gezinnen zou overbrengen naar Nederland.

Vertrek van de Kota Inten uit Ambon, 1950. Aan boord zijn Nederlanders die geëvacueerd worden uit vrees voor een Indonesische aanval op de RMS. De kade staat vol Molukse uitzwaaiers. Boven het havengebouw wappert de RMS-vlag.
De Indonesische aanval kwam. Maar eerst probeerde Jakarta nog met een blokkade van de Molukse eilanden de RMS op de knieën te krijgen. Ook dat drukmiddel had echter niet het beoogde effect.

Literatuur

R. Chauvel, Nationalists, Soldiers and Separatists: the Ambonese Islands from Colonialism to Revolt, 1880-1950, Leiden 1990 (diss.).
Decker, G. Republik Maluku Selatan. Die Republik der Süd-Molukken, Göttingen 1957.
B. van Kaam, Ambon door de eeuwen, Baarn 1977.
I.A. Lebelauw, Wat gebeurde er op Ambon tot 25 april 1951?, Den Haag z.j.
J. Leimena, The Ambon Question. Facts and Appeal, Jakarta 1950.
R.Z. Leirissa, Maluku dalam perjuangan nasional Indonesia, Jakarta 1975.
J.A. Manusama, Eigenlijk moest ik niet veel hebben van de politiek. Herinneringen aan mijn leven in de Oost. 1919-1953, Utrecht/Den Haag 1999.
E.I. van der Meulen, Dossier Ambon 1950. De houding van Nederland ten opzichte van Ambon en de RMS, Den Haag 1981.
E. Utrecht, Ambon. Kolonisatie, dekolonisatie en neo-kolonisatie, Amsterdam 1972.
F. Vandoorne, Het onafhankelijkheidsstreven van de Zuidmolukkers, Gent 1973.


4 september 1950
Het parlement van de RMS neemt de voorlopige grondwet aan. Artikel 1 van die grondwet luidt: de Republiek Maluku Selatan is een rechtstaat, onafhankelijk en soeverein gegrondvest op de beginselen van de democratie.

4 december 1950

Terwijl de aanvalskracht van de TNI op de Molukse eilanden in kracht toenam, werd in de nacht van 4 op 5 december de RMS regering, administratie, sukarellas en de APRMS via de nog niet bezette eilanden Haruku en Saparua naar het eiland Ceram.  geëvacueerd.

Vrij Maluku
De APRMS onder leiding van dr. Chris Soumokil verdedigde 13 jaar lang de laatste v 
vierkante meters grondgebied van de jonge Republiek Maluku.Selatan.
Er waren verdeeld over Ceram 9 Guerrilla kampen van waaruit Chris Soumokil stand hield.


Jakarta
Op 2 december 1963  liep hij in Noord Ceram in een hinderlaag. Negen dagen later werd Soumokil naar Jakarta op Java overgebracht
.
Schijnproces
Dr.Soumokil had geen schijn van kans en vocht ver van Maluku voor een militair rechtbank een uitzichtloze strijd tegen een  rechtssysteem dat haar rechten ontleent aan menselijke zwakte. 

Ter dood veroordeeld
Hij werd ter dood veroordeeld maar kon gratie krijgen als hij de RMS afzwoer en een hoge functie  bij de Indonesische inlichtingendienst zou accepteren. 

Dr. Chris Soumokil weigerde. Ook het aanbod van de Ierse regering om hem en zijn gezin politiek asiel te verlenen wees hij af.
Volledig bij kennis, zich bewust van de konsekwenties wat hij achter zal laten en wat hem te wachten staat kiest hij voor de RMS.

Maandagavond 11 april om 20.00 uur enkele uren voor hij zou worden geëxecuteerd, bracht hij zijn laatste avondmaal biddend door in aanwezigheid van zijn vrouw Josina Taniwel en dominee Souisa. Zijn 12 jarige zoon Thommy was achtergebleven in Jakarta. Hij zou zijn vader nooit meer levend terug zien. 
Tegen dominee Souisa:   “Zeg tegen mijn landgenoten dat ik mijn dood met opgeheven hoofd onder ogen zie." In het wit, zijn doodskleed, werd dr.Soumokil  de volgende dag in de vroege ochtend van 12 april naar het eiland Obi gevaren. Een eiland voor de kust van Jakarta.


Zijn laatste verweer om niet geblinddoekt en vastgebonden te worden, werd genegeerd. De Molukse Molukse intellectueel liep vanaf de eerste dag van zijn gevangenschap tot aan zijn dood blootsvoets..


                                                           Levensloop
Dr. Soumokil was geboren op 13 oktober in Kesoegian op Java als Christiaan Robbert Steven. 
Toen zijn ouders naar Nederland  verhuisden, ging hij aan de HBS in Oegstgeest studeren. 
Daarna volgde hij een rechtenstudie in Leiden en promoveerde hij op “De deskundige in de Nederlandse Indische  Jurisprudentie”. In 1934 haalde hij zijn  bul in de rechtsgeleerdheid. 

Terug in het voormalig Indië, werd hij benoemd tot substituut griffier bij de raad voor justitie in Soerabaja. Toen de Japanners Indië binnenvielen werd hij door de Nederlandse autoriteiten opgeroepen voor dienstplicht en werd krijgsgevangene in Siam. Daar werkte hij o.a. aan de beruchte Birma spoorlijn. 

Na de Japanse bezetting werd dr.Soumokil officier van justitie  in Makassar en later in 1947 minister van justitie in de deelstaat  Oost-Indonesië. In 1948 werd hij benoemd tot procureur generaal.

Op 18 februari 1948 zette hij voor het eerst voet op Ambon in Tanah Air. Hij kende Ambon alleen van verhalen van zijn ouders. Hij bezocht Saparua en Booi op 23 februari en vertrok 1 maart weer richting Ambon. 
Op 14 april 1950 vertrok dr. Soumokil uit Makassar om voorgoed terug te keren naar Maluku om de belangen van het Molukse volk te verdedigen.

Hij voerde het APRMS  leger  tot 2 december 1963 aan in een oorlog die hij en Maluku nooit gewild heeft.
De verdediging van Maluku door de APRMS eindigde in juli 1967 op Ceram bij Rombatu toen majoor F. Parera en sergeant A. Akerina met de overgebleven APRMS soldaten gevangen werden genomen. 








1951-'62: RMS-missies naar het buitenland


Na de aankomst in 1951 van de Molukse militairen en hun gezinnen in Nederland zijn vanuit het RMS-bolwerk Seram diverse delegaties uitgezonden om aandacht te vragen voor de positie van de RMS. Deze delegaties reisden via Nederlands Nieuw-Guinea.
De eerste RMS-delegatie stond onder leiding van ir. J.A. Manusama, toen minister van Defensie van de RMS. Al tijdens de tocht door Seram kwam het tot een splitsing in de delegatie.
Manusama en zijn echtgenote bleven voorlopig op Seram achter. Militairen uit de delegatie, onder leiding van kolonel L. Tahapary en luitenant-kolonel I.J. Tamaela, vergezeld van RMS-premier Wairisal, gingen al eind oktober 1951 naar Nederlands Nieuw-Guinea. De Manusama's volgden pas half juni 1952.

Het jaar daarop werden Manusama, kolonel Tahapary en enkele anderen naar Nederland overgebracht. Hier aangekomen kreeg Manusama al snel de leiding over de RMS in Nederland. Na executie van RMS-president Soumokil in Indonesië werd hij in 1966 'president in ballingschap'.
In latere jaren zijn nog drie RMS-missies vanuit Seram naar Nieuw-Guinea gegaan. Omdat die missies alleen maar uit militairen bestonden, werden ze militaire missies genoemd. De eerste RMS-missie, die uit militairen én politici had bestaan, werd als politieke missie aangeduid.
De militaire missies waren achtereenvolgens:
  • 1956: eerste militaire missie, onder leiding van kapitein A. Tuankotta.
  • 1956: tweede militaire missie, onder leiding van luitenant-kolonel E. Kakisina.
  • 1962: derde militaire missie, onder leiding van kapitein M.L. Walangitan, oorspronkelijk verbindingsofficier van de Permesta bij de RMS.

Gebruikte Literatuur (missies)

Ir. J.A. Manusama, Eigenlijk moest ik niet veel hebben van de politiek. Herinneringen aan mijn leven in de Oost. 1919-1953, Utrecht/Den Haag 1999.

B. Penonton, De Zuidmolukse republiek, Amsterdam 1977 (vierde druk).
F. Steijlen, RMS: van ideaal tot symbool. Moluks nationalisme in Nederland 1951-1994, Amsterdam 1996.

                         Universele rechten van de mens

Op 10 december 1948 heeft de Algemene Vergadering van de Verenigde naties een historische daad verricht door het aanvaarden van de Universele Verklaring van   de Rechten van de Mens.  De proclamatie van de universele rechten van de mens is inmiddels uitgegroeid tot een belangrijk instrument in de strijd tegen mensenrechtenschendingen en is nu de basis voor internationale bemoeienis met de rechten van de mens.

VN Wereldconferentie
Mensenrechten zijn in de afgelopen jaren een legitieme zorg van de internationale gemeenschap geworden. Dit is nogmaals bevestigd tijdens de VN Wereldconferentie Mensenrechten in Wenen in 1993. In dit verband kunnen ook twee grote internationale verdragen worden genoemd voor burgerrechten en politieke rechten en voor economische, sociale en culturele rechten

Recht op zelfbeschikking
In artikel 1 van beide verdragen wordt uitdrukkelijk het recht op zelfbeschikking van alle volken genoemd Dat eist nieuwe formuleringen in de tijd, want als er iets is wat ons de  broodnodige lessen kan leren  over het leven, dan is het wel de geschiedenis. Je moet kennis hebben aan het verleden om aan de toekomst te kunnen denken.


Toekomst
Je kunt niet aan je toekomst werken als je niet minstens weet wat er gisteren of een halve eeuw geleden is gebeurd, en vooral waarom en onder welke omstandigheden.  Het oogmerk van
Think @lpha is dan ook studie en het aanzetten tot studie.

Kennis
Het veroorzaken van discussies om de historische waarheid te filteren uit de sluiers van oncontroleerbare verhalen zoals die al drie generaties lang heeft stand gehouden.  Zulke studies leveren interessante kennis van feiten zoals  die rond de proclamatie van de Republiek Maluku Selatan. De moord op  Dr. Soumokil in de jaren zestig,  de indoctrinatie van het Molukse volk, de deportatie van honderdduizenden Molukkers uit Maluku.

Geschiedsvervalsing

De ontmanteling van goed functionerende bedrijven in en rond Ambon tussen 1970 en 1990 en deze  verplaatsen naar locaties buiten Maluku. Het achterstellen van Molukkers  in hun loopbaanplanning. Het met voeten treden van de universele rechten van de mens. Geschiedvervalsing, het aanzetten tot een burgeroorlog. 

Rechtmatig
Op 25 april 1950 werd de lotsverbondenheid van een natie op rechtmatige wijze en volgens de toen en thans geldende  internationale verdragen de Facto en de Jure  geproclameerd. 

TH!NK @LPHA 
meent dat, hoewel de strijd van het Molukse volk om erkenning van de R.M.S. op juridisch gronden moet worden aangevochten, zij met name in deze tijd haar kernactiviteiten moet ontplooien op het terrein van de universele rechten van de mens. Hierin liggen namelijk argumenten besloten die het mogelijk maakt de wereldopinie politiek te beïnvloeden.


Dit stuk is opgedragen aan allen die gevallen zijn in de strijd voor de  bevrijding van Maluku en de politieke gevangenen in Ambon.

TH!NK @LPHA publicaties zijn gratis verkrijgbaar.





maandag 19 december 2011

Freemasons and Revolutions


MASONS 

Biography of Manuel Piar and Simon Bolivar Pedro Luis Brion, Hero of Venezuelan Independence

By Christopher Minster

Manuel Piar, Venezuela's Pardo Hero:

General Manuel Carlos Piar (1777-1817) was an important leader of the independence from Spain movement in northern South America. A skilled naval commander as well as a charismatic leader of men, Piar won several important engagements against the Spanish between 1810 and 1817. After opposing Simon Bolivar, Piar was arrested in 1817 before being tried and executed under orders from Bolivar himself.

Early life of Manuel Piar:

Piar was born in Curacao: his father was a Spanish sailor and his mother a mulatto, or of mixed African-European descent. His mixed race would haunt him his whole career: by 1817 he believed that it had limited how far he would go as a soldier. At a young age, Piar moved to Venezuela with his mother. An extremely intelligent young man, he did not attend school but taught himself many materials and languages.

Piar and Venezuela's Pardos:

As a mixture of black and European, Piar was part of the class known as “pardos,” or “browns.” The pardos held a status one step up from blacks: they were free and many became skilled laborers, but held no positions of influence. In Venezuela, they were a powerful group, far outnumbering creole whites. During the battle for independence, Piar was able to recruit many pardos into his army. A Spanish officer once remarked that Piar was the rebel officer who frightened the Spanish the most: he could have ignited a race war had he wanted which might have turned Venezuela into the next Haiti.

Early militairy career
Starting off as a simple militiaman, Piar served in two revolutions before the age of 35. In Curacao, he helped kick out the British and restore Dutch rule, and in 1807 he went to Haiti to serve in the revolution there. In Haiti, his leadership skills were appreciated and he commanded a warship. He soon became well-known as a skilled military leader and commander. He naturally sympathized with independence movements, and in 1810 he joined the emerging Venezuelan Independence movement.

Piar During the First Venezuelan Republic

During the First Venezuelan Republic (1810-1812), he was made a second lieutenant and served on a ship in the port of Puerto Cabello. He was skilled enough to temporarily cut off Spanish shipping to the area in spite of limited resources. Like the rest of the leadership, he was forced briefly into exile in Trinidad in 1812 when the republic collapsed. But by 1813 he was back in Venezuela, fighting for independence alongside Santiago Meriño, Francisco Bermudez and others.

Manuel Piar and Simon Bolívar

Although they had much in common, Piar and Simón Bolívar never got along. In 1814, as the Second Venezuelan Republic collapsed, Bolívar sought refuge on Margarita Island, then controlled by Piar: Piar declared Bolívar an outlaw and ordered him arrested briefly. Although Piar later recognized Bolívar’s overall leadership, the Liberator never forgot the affront. In early 1817, Bolívar requested reinforcements from Piar as Spanish forces closed in on him, but Piar refused, preferring to see Bolívar taken out so that he could lead the struggle. Bolívar survived, but he knew he could not trust Piar after that.

Piar the Warlord:

Venezuela was a very chaotic place from 1813 to 1817. It was ruled by different warlords, some of whom, like Piar, fought for independence, and some of whom, like Tomas Boves, fought for Spain. Piar's power base was in Eastern Venezuela, and he occasionally allied himself with other leaders like Meriño or Bolivar, but he would just as often fight for his own interests. Bolívar was the most powerful of the warlords, but the others did not answer to him in anything resembling a chain of command. By 1817 Piar was ignoring most of the other warlords and fighting to free “his” area: the Venezuelan northeast and Guyana.

The Battle of San Felix:

On April 11, 1817, Piar recorded his greatest military victory at the Battle of San Felix. Piar’s rag-tag force of 500 riflemen, 800 spearmen, 500 archers and 400 horsemen met Spanish General La Torre and his force of 1600 well-trained and armed infantry, 200 cavalry and a handful of cannons. Piar’s force was largely comprised of untrained pardos and Indians, yet his tactical skills resulted in a massive victory over the Spanish. Some 400 royalists were killed and another 300 taken prisoner, to less than 100 killed or wounded on the patriot side. Piar ordered the slaughter of the royalist prisoners after the battle.

Insubordination

After San Felix, Bolívar visited Piar near Angostura and brought him back in line, but Piar always felt that it was he, not Bolívar, who should be leading the fight. When ordered to move on Guyana, Piar disobeyed and resigned his commission, claiming that he going to recruit soldiers in the interior of the country. In actuality, he had decided to take on Bolívar as well as the Spanish: he knew the pardos and blacks would flock to his cause. Correctly guessing Piar's intentions, Bolívar ordered his arrest. On July 27 1817, Piar was arrested and dragged back to Angostura tied on the back of a horse like a criminal.

Execution and Legacy of Manuel Piar

Piar was accused of desertion, sedition, insubordination and conspiracy. On October 16, 1817, Piar was taken against a wall and shot: he reportedly met his end bravely and gracefully. Bolívar was in town but did not attend.
The execution of Piar was a mixed benefit for Bolívar. On the plus side, it removed one of the greatest threats to his authority and one that he had personally clashed with on several occasions. Furthermore, it put the other warlords on notice that Bolívar was in charge and that they had better fall in line or meet a similar fate.
The execution of Piar was a costly one for the independence movement, however. Piar was an outstanding general and tactician, and his ability to recruit and keep pardo troops was unmatched. The only ones happier than Bolívar to see Piar go were undoubtedly the Spanish. The execution of this talented ally is a stain on the record of Bolívar, the Great Liberator, perhaps second only in abhorrence to his turning over of  Fransisco de Miranda to Spanish authorities in 1812.
Bolívar may have averted a bloodbath, however. Piar had become convinced that those of African descent would never hold power in Venezuela unless they took it for themselves: he himself was the perfect example. When he was arrested, Piar may have been trying to begin a race war, in which pardos and blacks would fight against all whites, whether they were Spanish or Creoles. Given the number of pardos and blacks in Venezuela, any uprising based on racial lines would likely have resulted in a Haiti-style massacre. Piar was no stranger to to-the-death warfare: the massacre of the prisoners after San Felix was hardly an exception, and he once ordered the slaughter of two dozen peaceful priests and monks at an isolated mission.
In spite of his ruthlessness and insubordination to the Great Liberator, history has been kind to Piar. He is considered one of the heroes of Venezuelan independence, and his race, once such a hurdle to his advancement, is now celebrated. Many Venezuelans of color regard him as "their" liberator. He has been symbolically interred in the Venezuelan Pantheon of heroes and an airport and a major, multi-million dollar dam have been named after him.
(Sources: Harvey, Robert. Liberators: Latin Amedrica's Struggle for Indeppendence Woodstock: The Overlook Press, 200).


Simon Bolivar: Liberator of Latin America
by Scott S. Smith
Simon Bolivar





Pedro Luis Brion

Philippus Lodovicus (Pedro Luis) Brión (Curacao 6 juli 1782-Curacao 27 september 1821  was een  Curacaos militair en patriot, die in de Venezolaanse onafhankelijkheidsoorlog aan de zijde van de opstandelingen vocht. Aan het einde van zijn carrière was hij was admiraal in de marine van Venezuela en Groot-Colombia

Afkomst
Zijn ouders waren de handelaar Pedro Luis Brión en zijn vrouw María Detrox, die beiden uit de zuidelijke (Oostenrijkse) Nederlanden afkomstig waren. Het gezin verhuisde naar Curacao  in 1777.
In 1794 zouden ze hun zoon naar Nederland om zijn studie af te maken.

Slag bij Bergen

Na de verovering van Nederland door de Fransen nam Brión dienst in het leger van de Bataafse republiek om de Britse invasie van Noord-Holland te helpen afslaan. Hij nam deel aan de veldslagen bij Slag bij Bergen  en Castricum.. Na door de Britten gevangengenomen te zijn werd hij in het kader van een gevangen ruil weer vrijgelaten na het bestand van Alkmaar.

 Curaçao

Na zijn terugkeer naar Curaçao was Brión betrokken bij de revolutionaire beweging op het eiland. Toen het eiland werd bezet door de Britten vluchtte hij naar de Verenigde Staten om economie en scheepvaartkunde te studeren. In 1803 keerde hij terug naar zijn geboorte-eiland toen dat door de Britten weer werd overgedragen aan de Nederlanders. Tussen 1803 en 1807 was Brión werkzaam als zakenman. Bij een aantal gelegenheden wist hij te voorkomen dat de Britten het eiland weer veroverden. Toen dat in 1807 toch gebeurde vluchtte Brión naar het Deense eiland Saint Thomas  waar hij zijn werkzaamheden als reder voortzette.

Venezolaanse onafhankelijkheidsoorlog

In 1813 werd hij betrokken bij de Venezolaanse onafhankelijkheidsoorlog en een jaar later werd hij door Simon Bolivar  benoemd tot de commandant van een fregat. In 1815 kocht hij in Engeland, het schip Dardo dat met 24 kanonnen was uitgerust. Met behulp van dit schip ondersteunde hij de opstandelingen bij Cartagena de Indias.
Na zijn promotie door Bolivar organiseerde hij verschillende expedities langs de kust van Venezuela. Op 2 mei 1816 versloeg Brión de Spanjaarden in de zeeslag bij Los Frailes. Op de dag van zijn overwinning werd bij benoemd tot admiraal door Bolivar. Door hun overwinning hadden de opstandelingen Isla Margaritha onder controle gekregen en daarmee de Venezolaanse kust tot aan Guayana. In 1817 richtte Brión de Venezolaanse Admiraliteit en het korps mariniers op.
Op 3 augustus 1817 zeilde hij met een eskader de rivier de Orinoco op. In de slag van Cabrián versloeg dit eskader een Spaanse vloot van 28 schepen. 14 Spaanse schepen werden buitgemaakt en 1500 zeelieden gevangengenomen. Op 5 november 1817 was Guyana bevrijd en werd Brión tot president van de regeringsraad benoemd. In oktober 1817 was hij voorzitter van de krijgsraad die  Manuel Carlos Piar ter dood veroordeelde.
In 1819 leidde Brión een expeditie van 22 schepen naar de kust van het vice-koninkrijk van Granada het tegenwoordige Columbia Samen met een leger onder leiding van generaal Mariano Motilla werden een aantal havensteden aan de mondingen van de Magdalena en de plaatsen Barrangquila en Santa Martabevrijd. Na een meningsverschil met Motilla over hoe de veldtocht verder zou moeten worden geleid, trok Brión zijn vloot terug naar Maracaibo in mei 1821.

Panteón Nacional

Dood

Brión leed aan tuberculose  en besloot vanwege het terminale stadium van zijn ziekte in september 1821 terug te keren naar zijn geboorte-eiland. De dag na zijn aankomst overleed hij. In eerste instantie werd hij begraven op het landgoed van zijn familie. De Plantage Rozentak. Op 10 april 1882 werden zijn overblijfselen overgebracht naar het Panteón Nacional in de hoofdstad van Venezuela, Caracas.
Hierliggen naast Brión een aantal andere belangrijke personen uit de geschiedenis van Venezuela begraven, zoals Simon Bolivar.







Freemasons in the French Revolution

While it is both simplistic and specious to lay the responsibility for the French Revolution at the door of Freemasonry, there is no question that freemasons, as individuals, were active in building, and rebuilding, a new society. Considering the large number of bodies claiming masonic authority,1. . many men identified today as freemasons were probably unaware of each other’s masonic association and clearly cannot be seen as acting in concert. Yet they did share certain beliefs and ideals.
In 1789 the established power in France was a kingdom of God’s grace — however Louis XVI was a weak sovereign. The columns of established power had been the nobility, many of whose members now embraced the philosophers and rationalists, such as Voltaire; the clergy, whose lower hierarchy understood the misery inflicted on the lower classes; the army, whose members were drawn from and often sympathetic to the lower classes; and the public service, whose members were drawn from an educated bourgeoisie who saw themselves locked out from much political and social advancement.

A brief chronology of the
French Revolution
February 1787 : Assembly of "notables" called by Charles-Alexandre de Calonne
May 5, 1789 : Estates-General met at Versaille
July 14, 1789 : Parisian mob seized the Bastille.
Aug 4, 1789 : National Assembly abolished feudal regime and tithe
Aug 26, 1789 : Declaration of the Rights of Man and the Citizen
Oct 5, 1789 : Paris mob marched on Versaille, brought King to Paris.
June 20, 1791 : Louis XVI tried to flee country.
April 20, 1791 : France declared war on Prussia and Austria.
Aug 10, 1792 : revolutionaries occupied Tuileries, imprisoned the royal family.
Jan 21, 1793 : Louise XVI executed.
Sept 5, 1793 : Reign of Terror (to July 27, 1794) by Committee of Public Safety
July 27, 1794 : (9 Thermidor II) "White Terror" coup against Jacobins and Robespierre by National Convention
Oct. 5, 1795 : Napoleon crushes Royalist attempt to seize power in Paris.
Nov, 1795 : Directory established (until Nov 9, 1799)
Nov. 9, 1799 : (Coup of 18-19 Brumaire VIII) Napoleon proclaimed end of the revolution and instituted Consulate.

Masonic lodges were first warranted in France in 1725. Two papal edicts, that of Pope Clemence XII on May 4, 1738 and that of Pope Benedict XIV on June 15, 1751, were never registered by the French Parliament and therefore never took effect. Prior to the revolutionary period there were 1,250 lodges in France with an estimated 40,000 members. French Freemasonry of the 18th century was an exclusive group, excluding Jews, actors, employees, workers and servants. The clergy were well represented, and the membership of some lodges, such as La Vertu in Clervaux, were composed entirely of Catholic clergymen. While the nobility were attracted to Freemasonry, the greater majority was made up of the bourgeoisie, to whom the masonic motto of equality appealed to their sense that they were the equal of the nobles.
Many of the army were freemasons. Bernadotte, who lead the troops expelled from Grenoble, and later was a general for Napoleon and then King of Sweden, was a freemason. The cautious response of the army to the outbreak of rebellion in Britany has been ascribed to the number of officers who were freemasons.
The rules for the Estates-General were developed by Minister Necker whose masonic membership is unproven but considered probable, while the election committees created by these rules are claimed to have been mainly composed of freemasons.
Less admirable, Louis Philippe Joseph, 5th duc d'Orleans from 1785, Grand Master of the Grand Orient and later "Citoyen Égalité" (1747/04/13 -1793/11/06), was driven by his hatred for his cousin the King. Within freemasonry two loosely knit groups can be seen to be developing: those who see the Duke as a symbol to achieve their goals of equality, and those who would use Freemasonry as a vehicle for their own political goals.
When the National Assembly is formed, out of the 1,336 delegates to the Estates-General at least 320, or 24%, are believed to have been freemasons.